De negen-tiende eeuw Spreek het langzaam uit Om de tijd te vinden
Gisteren
Zij knopen hun schorten, strijken hun snor, door Breitner bewaard.
Sjouwers uit natte kelders
bedenken de stad,
halen poorten neer,
stapelen onze huizen
over Schans en Buitensingel,
Ze maken roet, welvaart,
het riool als medicijn,
water uit de duinen
op het Haarlemmerplein.
Vandaag lees ik met oma Wille haar bijbel, de rug gescheurd, in Slotervaart geborgen. Ze wacht op de tram die vertrekt nadat Andries haar lief, op de treeplank is vastgelegd, zodat hij heen kan gaan en 60 jaar met pet, snor en ernst op het dressoir van zijn gerimpelde dochtertje staat, die mij met natte ogen
blokfluit leert en pudding voert.
De foto van de vertrouwde vreemdeling , dood voordat mijn vader hem herinneren kan.
La Traviata gaat op 6 maart 1853 in première in het achttiende-eeuwse operahuis van Venetië, het Teatro La Fenice. Vanavond, 166 jaar later, is de klassieke, intieme zaal opnieuw uitverkocht. Over drie etages zijn aan weerszijden van het podium loges gestapeld. Kamertjes met een deur op de gang, waar op twee rijen losse stoelen twaalf mensen passen. We zitten in een loge pal naast de orkestbak. Van het podium zien we de rechterhelft. De zangers verschijnen en verdwijnen. In de derde aria van La Traviata bezingt Violetta in doodsstrijd haar gebroken liefde alsof een schone buurvrouw op de zolderkamer naast ons haar ziel opent. Ik voel de aanvechting om uit het raam te kijken, het beeld komt met haar stem hartverscheurend binnen.
Onderwijl zijn we in de huiskamer van het orkest gast aan tafel. Ze spelen niet voor het eerst samen, codes en gewoonten tonen zich op een tweede toneel. Er wordt gepraat en geschaft, gespijbeld en gehoorzaamd. De blazers gaan en komen, zijn afwezig na de pauze – bij gebrek aan noten? – om dan opeens door de zijdeur naar binnen te sluipen en hun plaats in te nemen aan de buitenzijde van het orkest. Het instrument wordt even aan de mond gezet, het metaal geproefd en weer in de schoot gelegd, wachtend op het teken van de dirigent, de maestro concertatore e ditettore, Stefano Ranzani. Hij leidt musici én zangers. Een fel gebaar met open hand doet de bariton harder zingen, terwijl Ranzani met een gezicht vol vreugde diens woorden pantomiemt. Hij steekt het vuur aan, verhoogt en tempert de vlammen. Ik zie het gebeuren: wie de emoties stuurt, is de baas. Hij leidt, men volgt. Het ritme is van grote schoonheid. En angstaanjagend delicaat, het gezicht van talent en macht.
En dan is er geld. Door de voorstelling heen dwarrelen bankbiljetten als bladeren van verderf naar beneden en bedekken het podium met een tapijt van geld. Enkele exemplaren nemen een duik naar de orkestbak. Een violist schrikt als een onbekend vliegend object naast zijn standaard landt. Hij strijkt door terwijl zijn blik door de lucht dwaalt. Is er meer op komst?
Briefjes bewegen naar alle windrichtingen, een enkele tuimelt naar de rand van het podium, aarzelt of ze de val naar beneden zal inzetten, waar de slagwerkers hun tijd beiden om later de trom te kunnen slaan. Een potpourri van luchtstromen stuurt het papierwerk naar alle kanten, alsof de asem van zangers, musici en toeschouwers zich tot een complex heeft gemengd waarvan de sturende patronen even onnavolgbaar zijn als de algoritmes van Facebook. De onzichtbare hand dirigeert de dappersten naar de orkestbak. Een blazer vangt een briefje, zijn hand klapt dicht als een krokodil die een prooi verschalkt. Zijn collega kijkt opzij, deelt zijn triomf, en terwijl Violetta en Alfredo hartstochtelijk hun liefde bezingen, wordt op de achterste rij tussen de schuiftrompetten een gezellig praatje gemaakt. Zo direct trekken ze een biertje open en kruipt het olé olé langs vloer en wand van de bak omhoog, naar de scène boven hen. Dan staat de eerste rij publiek op en vormt een polonaise die, de zangers op kop, zich als een slang door het eeuwenoude operahuis slingert. Als ze de loges op de eerste etage bereikt, sluiten we aan.
Verdien je iets in het leven? Ligt er een bedoeling verscholen in de gebeurtenissen die zich zonder aankondiging, en ogenschijnlijk zonder onderling verband, aandienen? Als ze ongrijpbaar en niet te beïnvloeden zijn, is er altijd nog de taal, die lucht in een doosje verpakt, een strik om haar vouwt, en als ervaring op het plankje met lot, toeval of vergankelijkheid zet. Weer wat geleerd?
Zoals vliegjes een zwerm vormen, kunnen opeenvolgende incidenten zich in een grotere boodschap verenigen, die je niet zo maar van je af slaat, die zich om je sluit, geritst en gezekerd. Zoals deze week.
Ik zoek anderhalf uur naar mijn telefoon die ik ergens in huis heb neergelegd. Ik weet niet meer na hoeveel minuten de ongerustheid intreedt, maar het moet zijn geweest nadat ik voor de derde maal elke etage heb doorzocht, steeds grondiger, laatjes openend, kleding verplaatsend, tastend onder bank en bureau, en in mijn hoofd geen spoor van herinnering vind waar ik de IPhone heb achtergelaten. Steeds ga ik terug naar het moment dat ik de trap afloop, het apparaat in mijn hand, op weg om een kast te schilderen. Waarna het beeld uitvalt. Geen zicht, geen geur, geen greep. Ik sluit mijn ogen en sta in het oneindige woud, zonder paddestoel, GPS, licht of geluid. Ik bel met de verstofte huistelefoon mijn dochter, die mijn mobiele nummer probeert en met mij Zoek mijn IPhone activeert. Geen respons, geen bel, geen contact. Is er een insluiper geweest die ongezien het apparaat heeft ontvreemd, terwijl ik de kast van een deklaag voorzag? Ze stelt me gerust en adviseert me in de koelkast, de vriezer, de afwasmachine te kijken. Nergens vind ik de telefoon. Ik check het inwendige van de verfpot. We hebben nu het stadium out of the box, het domein van creativiteit en onnozelheid, bereikt. Het kan niet anders of ik heb de staat van ultieme verstrooidheid aangenomen. Een avatar die de weg kwijt is. “Heb je ook in de kelder gekeken pap?” Nee, daar hoef ik niet te kijken, want in dit troosteloze verlies van geheugen weet ik één ding zeker: het ding ligt niet in het souterrain, want daar ben ik simpelweg niet geweest. Waarom ik twee afgezegde afspraken later en de wanhoop voorbij toch afdaal tussen de dozen en fietsen? Ook dat weet ik niet meer, maar daar ligt de telefoon, op mij te wachten tussen het gereedschap, op stil gezet en offline, zodat ze in haar retraite ontraceerbaar was. Toen pas ging het deurtje naar die ene onbereikbare herinnering open en zie ik me in het ondergrondse zoeken naar schuurpapier. Ik ben ontdaan. Vinden is verliezen.
Een dag later sta ik in de rij, ingang Zuid van de Johan Cruyff Arena. Een man dringt voor, zijn gezicht rond en rood van het bier, zijn kruin wit gedekt. Hij zegt olijk:
“Oude mensen gaan voor niet waar?”.Hij grijnst naar me alsof ik het pilsje ben dat hij net smakelijk achterover heeft geslagen. Ik zeg: “ik denk dat ik ouder ben dan jij”. Bij navraag blijkt hij inderdaad 11 jaar jonger. Bemoedigend. Ajax verliest in een Arena die met elke fout stiller wordt. Na de wedstrijd druip ik af met metro en tram. Op het Weteringcircuit stapt een bejaarde man in. Hij hijst zich licht gebogen naar binnen, ondersteund door een stok, en kijkt me aan. Ik rijs omhoog en vraag: ”Wilt u hier zitten?” Hij kijkt me aan, glimlacht en zegt: “Nee, dank u, u bent zelf al zo oud.”
Aan de andere zijde van het gangpad wordt besmuikt gelachen. Achter me staat iemand op, de plaats wordt in dank aanvaard.
Ik kijk beschaamd uit het raam. Een goedaardige vogel vloog voorbij en liet zijn grote boodschap op me achter.
Een lange rij staat voor de pashokjes van het verguisde warenhuis. Hudson Bay vertrekt, en verkoopt uit. Nu de liefde van de Canadezen over is, stromen de mensen toe.
Korting, ongelukken, foute luxe. Groter kan de verleiding voor Hollanders niet zijn. Voor de deur worden de ramptoeristen na bezoek door de lokale zender opgevangen. “Zijn meneer en mevrouw hier eerder geweest?” “Nee, dat was de eerste keer”, zegt de man met een lach. De vrouw staat een pas achter hem en kijkt het aan. “We wilde het nu toch wel zien. Maar het is nog steeds duur hoor.” Misschien heeft zij foto’s genomen en post die in de tram op Facebook. Haar vriendinnen zijn vanmorgen al ingelicht.
“Lekker aan de koffie. Straks voor het eerst naar Hudson Bay. Schijnt uitverkoop te zijn.”.
Ja, ze maken wat mee.
De rij op de herenafdeling duurt. Partners dragen nieuwe kleding aan en waken bij het gordijn. In de donkere kamer – grote spiegel, verlaten hangertjes, vlokken stof – wordt het zelfbeeld aangekleed, gespiegeld, gekeurd. Te strak, te dik, te kort?
Mensen voor me staan met armen vol kleding, smartphones verdoven het ongeduld.
Als ik bijna aan de beurt ben, hoor ik een vrouwenstem achter me: “Wat een rij.” Het is even stil. “Anders doe je hier je broek toch uit”?, klinkt het plots kordaat. “Ja, dat dacht ik ook net “, antwoordt haar man zacht.
Ik kijk om. Grijze vijftigers. De vrouw draagt het korte haar waarmee je overal ter werelds de Nederlandse middelbare vrouw herkent. Doe maar gewoon. Toch? De man een gekleurd jack op een onschuldige pullover. Zijn kapsel plakt als een grijze badmuts op de schedel. Op zijn gezicht meandert de ergernis. Hij passeert de rij naar de open ruimte voor de gordijnen. Nu staat hij voor me.
Het jack gaat uit. Nog even en dan volgt de broek.
Op dat moment komt een hokje vrij. Juist voor de onthulling wordt een gekleurde onderbroek mij bespaard. Ik sluit het gordijn zorgvuldig. Hun conversatie waait nog even door de ruimte.
Als ik klaar ben, zijn ze weg. Ik hoor in gedachten het interview op het Damrak.