23 maart 1935 – 19 november 2019
Jannie is vandaag overleden. Mijn opleider, tweede moeder, vriendin.
Vijf dagen geleden in het Sarphatihuis sprak ik haar. De laatste keer.
“He!” Haar gezicht trekt langzaam open als ze me ziet. Ze lacht zacht. Even is ze terug, vanuit het elders, waar ze met gesloten ogen op wacht.
“Hoe is het Jannie”?
“Hoe is het?” herhaalt ze. “Ik wil heel graag, heel snel dood”. Ze is rustig en duidelijk, als altijd, geen woord mis te verstaan.
We kennen elkaar sinds 1981. Zij opleider bij de VU, ik student die stage loopt. Studenten sociale psychologie geven trainingen aan eerstejaars. Op elke 3 uur die we in de ring staan, volgt 3 uur supervisie van Jannie. Die dagdelen in 1981 zijn een openbaring. Handen gespreid, gezicht in de wind, ademen en innemen. Ik wist daarna, dít wil ik doen, wil ik begrijpen, wil ik zíjn. Interventionist, trainer, adviseur. In groepen en in organisaties inhoudelijke kwesties “ordenen” en de verhoudingen ten positieve beïnvloeden, “zodat er gewerkt kan worden”. Geen gezweef, geen groei en bloei. Organisaties zitten niet te wachten op psychologie. Sluit aan bij hun taal, hun doelen. Het gaat om “binnenkomen, aansluiten en beïnvloeden”. In die volgorde. Ik hoor het Jannie allemaal zeggen. Beslist, ongecompliceerd en glashelder. Wat briljant is, is onmiddellijk vanzelfsprekend en van grote eenvoud.
Jannie heeft dat grote talent, waarmee ze de krachten ziet die mensen sturen, en het systeem hoort resoneren in de gesprekken die ze voeren. Jannie heeft tot haar laatste dagen haar tweede zicht en gehoor. Tot ons laatste gesprek.
Zes weken geleden is ze gevallen. Ze herstelt in het Sarphatihuis, voor Jannie al snel een eufemisme voor overleven. Ze ligt in een 17e-eeuws paleis voor alleenstaande ouderen, met overkapt plein dat als ontmoetingsplek dient en bij binnenkomst als eerste overgestoken moet worden. Een kolossale kubus, links en rechts verkreukelde mensen, alleen aan een slecht verlicht tafeltje. In gesprek met de stilte, verschrompeld in de ruimte. Niets herinnert in de gangen aan haar historie. Linoleum, Bruynzeeldeuren, gedateerde moderniteit.
In Jannie’s kamer vier bedden gescheiden door gordijnen die de grond niet raken. Jannie vertelt de eerste weken over de huisgenoten, als vreemden die in het studentenhuis vertrouwd raken met elkaars eigenaardigheden. Dagelijkse intimiteit van pijnlijke voeten en zucht naar hagelslag.
“Hoe gaat het Jannie?”
“Waardeloos“, antwoordt ze zonder dralen.
“Want?”
“Ik wil naar huis. Ik vind het verschrikkelijk hier.” Ze sluit haar ogen. Eind oktober, halverwege de ochtend, ze is moe en zoekt naar woorden.
“Heb je de dokter gezien?”
“De dokter, ik weet het niet, dat kan ik niet meer onthouden, dat weet Remmelt ”
Wat vandaag is gebeurd, is verloren, als knikkers die onder het lopen één voor één uit het gat in haar zak rollen. Daar, in de hoek, liggen ze, onbereikbare herinneringen van gisteren en vandaag, bewaard door haar zoon. Afspraken, voorschriften, prognoses.
Ze glimlacht.
“Dat moet toch bijzonder zijn, dat je als kind zo intens de laatste dagen van je moeder meemaakt. Dat is iets dat indruk maakt, dat vergeet je niet”. Ze denkt even na.
“Maar het is goed, want hij is onderdeel van het proces.” Haar geheugen is aangetast, de reflecties ongeschonden, de woorden precies en kostbaar.
“Wat zou je willen Jannie?”
“Willen, er is hier niets te willen, jongen. Het is overleven.” Ze is even stil.
“Het ligt niet aan de verpleegkundigen, die zijn lief. Maar ze kunnen alleen protocollair luisteren. Als ik iets vraag, kan het alleen als het in de voorschriften past. Is dat niet zo, dan hebben ze heel veel verschillende manieren om nee te zeggen.” Ik kijk haar aan. Zo is het.
”Ik heb besloten me daar niet tegen te verzetten, zodat ik zo snel mogelijk naar huis kan.” Protocollair luisteren. Feilloos benoemt ze het systeem dat door het gedrag gloort en niet bevochten kan worden, alleen verleid. Eerst aansluiten, dan beïnvloeden. Haar tweede zicht en gehoor, het is er nog. Waar krachten belemmeren, zet je ze op afstand, maak je ze kleiner, en waar ze kunnen helpen, geef je ze de ruimte. Tegen vriendin Marjoka zegt ze:
“Nee, we gaan hier geen beleid maken.” Zinloos, geen energie aan verspillen.
Niemand van ons leest het spel als zij. Jannie staat plots weer aan. Het licht breekt door de vermoeidheid, helder, oogverblindend als de najaarszon.
Jannie is vanaf 1981 voor mij 38 jaar lang een bron van inspiratie, richting en advies. Ik schrap het woord ‘geweest’.
Wijsheid bestaat. Jannie’s zeldzame vermogen met een paar woorden gedrag en gedoe te duiden, liet me begrijpen en wees me wat te doen.
“Heb je daar wat aan”? zei ze dan altijd. Niet uit twijfel over haar advies, zo keek ze nou eenmaal naar de wereld. Maar omdat ze even in de kijkdoos van een van haar leerlingen was gestapt, in de arena het paard bij de teugels had gepakt en die nu weer overgaf en losliet.
“Ik ben zeer benieuwd hoe het verder gaat, hou me op de hoogte!”
Zo dacht ze met veel oud-leerlingen mee, begeleidde proefschriften, troostte bij een getroebleerde vriendschap, bleef de bron voor generaties studenten ver in hun werkend leven en in haar pensioen. De zinnen van Jannie worden bewaard in de reistrommel, zijn met hen langs duizenden vergaderingen en ontmoetingen getrokken en hebben in al die organisaties nieuwe bestemmingen en eigenaren gevonden.
In het Sarphatihuis lopen we die laatste weken door de gangen. Bewegen is het ticket naar huis. Steeds sneller vraagt ze na een paar stappen om de rolstoel. De route hernemend, wijst ze rijdend aan wie ze kent en waar de ontmoetingsruimten zijn.
Als we daar binnenrijden voor een kop thee klinkt een luide, schelle stem. Een vrouw steekt een betoog af, woedend, beschuldigend, verward. Jannie glimlacht en antwoordt haar op rustige toon. Weerstand bestaat niet. Ik ben verbaasd, kennen ze elkaar? Met een paar zinnen van Jannie keert het gemak terug in de stem aan de overzijde van de tafel.
“Wie is dat?” De vrouw wijst naar mij.
“Dat is mijn zoon”, zegt Jannie, mijn tweede moeder.
De vrouw neemt het gesprek over, ze heeft vandaag haar dochter gezien, speciaal uit Mexico overgekomen, die is zó goed voor haar.
“Een bééldschone vrouw, die dochter”, vertrouwt Jannie me toe.
Als de woordenvloed van de vrouw aanhoudt, zegt Jannie:
“Zo, ik geloof dat ik weer naar mijn kamer wil”.
Ze laat de thee staan. Als altijd is Jannie duidelijk over haar grenzen.
“Oud worden is niet leuk jongen”, zei ze de laatste jaren steeds vaker.
“Het mag voor mij afgelopen zijn”. In kleine gesprekken in het tehuis haalt ze de laatste weken en dagen die wens steeds dichterbij. Naar huis gaan is voorbij.
Dáarom zegt ze die laatste keer:
“Ik wil heel graag, heel snel dood.”
Ik begrijp dat ze haar keuze onomkeerbaar heeft gemaakt. Het is klaar. Ik zeg haar dat ze veel betekend heeft voor me, al die jaren lang.
“Ja, onze geschiedenis gaat lang terug”, zegt ze zacht en warm. De VU verschijnt even aan haar bed. Ze glundert:
“Mijn werkend leven was toch wel een groot feest.” Ze weegt de woorden alsof ze al sprekend tastbaar worden en de beelden een laatste maal zichtbaar.
“Over de ongemakkelijke dingen voor de vakgroep zei ik altijd: “geef die maar aan mij” en dan hadden we veel pret”.
Als ze hoort dat ik die avond naar Praag ga en vier dagen later terugkom, zegt ze:
“Jij gaat naar Praag, en ik ga…” Ze is stil.
“Waar ben jij dan?”
“Dan ben ik dood. Ik hoop dat jullie glimlachend aan me denken.”