Ondertussen in Seligney, 23 augustus 2018

De soep

In mijn handen ligt Alle bundels gedichten. Remco Campert staat languit op de kaft. Alert, jong, de kraag opgestoken in het Hollandse weer. Het groen is vervaagd, de randen verweerd.
Ik sla het boek open en zie de opdracht van mijn tante Rie:
‘Van harte gefeliciteerd met je 22e verjaardag’, de datum, in haar schoonschrift van de lagere school uit de jaren 10 van de 20e eeuw ondertekend met ‘H. de Vries’.
Ze is mijn oud-tante die vanaf mijn vierde naast ons gezin woonde. Eerst in Slotervaart, later in Zwolle, in de serviceflat waar het tot haar voordeur rook naar bejaardentehuis. Tante Rie woonde tot haar moeders overlijden thuis, bij mijn overgrootmoeder, in het voormalige pension op de Bredeweg in de Watersgraafmeer.
Begin jaren 60 werd ze onze buurvrouw, éen portiek links van de voordeur in de Wilhelmina Druckerstraat.
We waren haar kinderen en zij was onze suikertante.

Ze is nu 24 jaar dood. Toen we in 1994 op de Nieuwe Ooster naar het familiegraf liepen, waar ze met haar vader, moeder en zusje Jopie werd verenigd, was W. misselijk. Ik gaf haar mijn arm.
Later die week bleek ze zwanger van ons eerste kind.
Een dierbare gaat, een liefde komt.

Ik kijk lang naar haar naam, en ik herinner me dat ik het haar vroeg, zie haar de eerste blanco bladzij beschrijven, op de derde etage van mijn huis. Het huis waar ik sinds dat jaar woon.
Ze is niet meer bij me weg geweest. Ik lees uit de bundel ‘Zondag‘ voor. De poëzie die ze me zojuist opnieuw heeft geschonken.

Als kind ben ik dagelijks over de vloer bij tante Rie. Op nummer 23, de eerste etage, de smalle gang in naar links. Rechts loop ik haar slaapkamer voorbij. Die geurt naar vroeger. Oud parfum, stijfsel, vreemd wasmiddel.
In de woonkamer wacht naast de deur het glazen tafeltje met de foto’s van haar vader, moeder en Jopie, de dode mensen waar ze om huilt als we over ze praten.
Aan de lange zijde een vensterbank gevuld met kleine tropische kamerplanten. Sanseveria’s, begonia’s, een pantoffelplant. Naast haar keukentje de eettafel. In het pension kookte ze voor acht alleenstaande dames en heren. Geen gezin, geen woning was de regel. Pensions brachten uitkomst. Mijn overgrootmoeder, weduwe Wille, ontleende er haar bestaan aan. Tante Rie was in mijn jongensogen in alle voedsel vaardig en weerbaar in de rauwe natuur. Ze plukte kippen, vilde konijnen, maakte wonderlijk, heerlijk eten.
Kabeljauw in boter gebakken.
Zacht gekookte eieren die je uitlepelt nadat het kapje eraf is geslagen.
Boterhammen dik besmeerd met roomboter, altijd vergezeld van het verhaal van de boterham met tevredenheid uit haar jeugd.

Tante Rie woonde alleen. Ze was niet amoureus. Ik heb haar nooit naast een man gezien. Het verhaal over de ouderling van de kerk die in de jaren vijftig belangstelling voor haar had, schokte me, als had ik haar naakt gezien. Huiveringwekkend beeld uit een volwassen wereld.
Tante Rie was een mejuffrouw, geen mevrouw. Ze was met ons. Uitstapjes naar ome Piet, de zondagskerk, spelletjes.
Eenmalig zag ik een schemering van die andere wereld toen ze tijdens Scrabble lang nadacht en zei:
‘Ja, het kan niet anders’.
Ze legde het woord ‘sex’ neer en gierde het uit.
Drie keer woordwaarde. Verleidelijke punten.

Haar balkon keek uit op het veldje waar ik elke middag na school voetbalde.
‘Tante Rie, wat eet u vanavond?’ Het antwoord was niet belangrijk. De provisiekast bood overvloedig keuze.
‘Wil je bij me eten’?
Ik rende naar huis, pakte mijn blokfluit, riep naar mijn moeder dat ik oefende bij tante Rie en bij haar zou eten.
Het ritueel was bekend. Eerst de bladmuziek opstellen en tien minuten oefenen. Gesputter was tot mislukken gedoemd.
Kan niet ligt op het kerkhof en wil niet ligt ernaast.’
Geen plezier zonder arbeid. Dan lonkt de provisiekast.
‘Mag ik kijken?’
Achter de deur ligt de voorraad voor de nieuwe oorlog. Blikken en pakken in veelvoud. Lang houdbaar. De hongerwinter is twintig jaar geleden en gaat nog generaties mee. Op de onderste planken tientallen pakjes Saroma-pudding in alle smaken. Ik kies er twee. Banaan en aardbei. Tante Rie verdwijnt in de keuken.

Even later daalt het soepbord met pudding voor me neer.
Betoverd, dierbaar avondeten.

Ondertussen in Amsterdam, 22 augustus 2018

Uit huis

De oude meubelen van mijn schoonvader zijn aan de kringloop afgestaan.
Hij heeft het afscheid verwerkt voordat de deur is dicht gevallen.
Stoelen, tafel en kasten worden op maat van zijn nieuwe huis aangeschaft.
‘Zaterdag samen naar IKEA?’ stel ik voor.
‘Neuh, doen jullie dat maar. Dat is te druk.’
Het komt ferm uit zijn mond.
Het buitenland trekt niet meer.
‘Heb je een voorkeur voor kleuren?’
‘Doe maar iets lichts of zo.’

Een maand later betreedt hij de woonkamer en loopt meteen naar de grote grijze fauteuil.
Hij laat zich zakken.
Een stoel aan de muur, handen op de leuningen, overzicht.
‘Hoe vind je het?’
‘Mooi. Netjes. Geweldig bedankt.’
Daarmee was het klaar. Waarom zeuren en treuren als het niet bijdraagt aan overleven?

We pakken het laatste uit.
Een schaar.
Oude giro’s.
Een gebedenboek.
Een paar herinneringen passeren die aan de sanering zijn ontsnapt.
Verweesde kostbaarheden.
Enveloppen met kinderfoto’s, door de jaren heen aan opa en oma gestuurd.
Een foto uit de krant van de zilveren penning bij zijn 25-jarig jubileum als scheidsrechter. Hij lacht uitbundig, zijn hoofd gericht naar twee mannen in pak.
Prentjes van onbekende collega’s, innig en vrolijk, mijn schoonvader zwijgend in de hoek.
Het kan hem niet bekoren.
‘Zo is het wel genoeg met foto’s‘
Hij legt de stapel naast zich neer, op de laatste verhuisdoos, die tot bijzettafel is gemaakt. Ik weet, die doos heeft voor jaren een plek in zijn opstelling veroverd. Ik bestel meteen een houten invaller en transfereer de voorganger naar de vergetelheid.

Enkele foto’s vinden hun rustplaats in het TV-meubel. Forensisch onderzoek zal daar nimmer actuele vingerafdrukken van hem vinden. Wat rest hoeden we van vreemde vingers op de rommelmarkt. Of van de pulp die volgt op verbanning naar de hardstalen papiercontainer op de hoek.
De pleegkinderen vinden bij ons onderdak.

Het verleden is uit huis gegaan.
Hij houdt zijn deuren gesloten. En strooit de sleutels uit het zicht van zijn herinnering.
‘Ik ga vast naar beneden!’
Hij schuifelt naar de rollator. Op tijd komen telt als je nieuw bent. Het is borreltijd, het uurtje voor het eten. De nieuwe gewoonte. Hij loopt naar de lift.

Het glaasje wijn houdt hem vast.

Het schoolplein

Hoe zoek je in het woonzorgcentrum de weg als nieuweling van 87? Oude gewoonten werken niet meer, nieuwe zijn nog in de maak. De eerste dag graaf je een geul in het zand, de tweede dag loop je de gebaande route. Daarna drogen de keuzen op, worden oplossingen routines, en zoek je het gezicht van gisteren.

Samen het diner. Dertig bewoners aan vijf tafels. Als we vragen hoe het gaat, zegt hij:
‘Goed, goed. Ja, nog niet zoveel aanspraak, maar dat is logisch natuurlijk.’
We vragen door waar tussen de woorden oordelen schemeren.
Hij vertelt dat hij nu aan een andere tafel aanschuift.
Na de eerste dagen is hem de wacht aangezegd door de groep met spraakzame, mentaal gezonde buren.
Ze hebben het al gezellig samen en wordt het niet wat krap met die nieuwe meneer?

Het schoolplein op de basisschool, de populaire kinderen die pronken en prikken, anderen die schuilen in hun schaduw en oordeel.

Aan de nieuwe tafel gilt een meneer in korte commando’s zijn bestelling over tafel. Eten, innemen, niet converseren.
‘Hoe sluit ik déze deur?’ denkt mijn schoonvader.
Uiteindelijk voegt hij in bij een advocaat en architect en vertelt ons kalm kleine anekdoten over de nieuwe kennissen.
Voorspelbare mensen.
Beleefd.
En ach, iedereen heeft wel wat.

We halen voorzichtig adem.
Vandaag niet naar het werk fietsen met zorg over ons kind op het schoolplein.

Ondertussen in Amsterdam, 21 augustus 1870

Een deur in de binnenstad van Amsterdam, in een vorig leven grachtgroen gelakt. De barsten in het hout zijn gelooid en vormen geultjes voor de regen. Voor de ramen bruine gordijnen, die zorgvuldig zijn gesloten. Onder de trekbel het vale naambordje:
Van Eck.

Ik trek hard aan de bel, en voel de terugslag op het hout, Opnieuw vraag ik me af of dit werkelijk en waar is. Gisteren ontving ik een briefkaart met een frankering van 5 cent. In een schoonschrift dat ik ken van mijn grootvader las ik:

‘ Beste E
Ik hoop dat ik u niet ontrief met dit bericht. U weet wie ik ben, althans, u kent mijn boek. Zoals u weet ben ik uit de tijd. Ik kan u niet vertellen waar of hoe lang dat zo is. Het is nu eenmaal zo. Ik tel de dagen niet meer. Ik hoop dat u dat begrijpt.
Ik wil u vragen morgen naar mijn huis te komen. Het adres vindt u op deze kaart. Ik kan niet zeggen waarom. Sommige verhalen moeten eerst verteld worden. Ik doe dat aan u. Dat kan alleen morgen. Ook dat kan ik niet toelichten. Zorg dat u er om 11 uur bent.
Ik groet u beleefd,
J. van Eck’

Ik knijp mijn ogen samen. J.van Eck? Ik ken maar éen Van Eck. De auteur van De Schans en de Buitensingel uit 1948. Wie haalt hier een grap met me uit?! Met mijn vinger strijk ik langs de postzegel. Ze is meegedrukt in de briefkaart. Het stempel is dik en rond. In zwarte inkt lees ik: Amsterdam 21 augustus 1948.
Ik werp een blik op het raam. Word ik gefilmd? Rolt iemand nu van de stoep van het lachen? Op straat hangen twee mensen op een bankje, fietsers en brommers zijn op weg. Ik zie niets dan onschuld.

Ik loop de poetsenmakers na die het talent hebben dit te ondernemen. Dat zijn er maar een paar. En ze opereren steevast in het verband van mijn intervisiegroep. Dit is er éen op ons niveau.
Of is de boodschap een andere en houdt de afzender zich met redenen verscholen? Die nacht lig ik wakker, alert als na het zien van een horrorfilm die te kort voor bedtijd is geëindigd. Om 3 uur schrik ik wakker en luister gespannen naar harde gillen die gewoonlijk vervloeien in mijn slaap. Ik waggel naar het raam en zie een verlaten straat.

De volgende dag is mijn gemoed ongewijzigd. Wie flikt me dit? De kaart brandt in mijn handen en weigert haar afzender te onthullen. Er zit niets anders op dan op pad te gaan.

Ik hoor de bel rinkelen achterin het oude huis. Ik bereid me voor op een bulderend gelach van J. en B. die hun spot in mijn gezicht spuwen. Ik kijk omhoog of ik een camera zie. Het glas van de oude lantaarn boven de deur is dof en beantwoordt niet mijn blik. De deur opent. Een oude man kijkt me onbevangen aan.

Welkom. Wat bijzonder dat u in staat bent op mijn uitnodiging in te gaan”.

Hij is stokoud. In zijn gelaat zijn onder een bril met ronde glazen de tijden getekend als krassen in dikke verf. Zijn witte haar is als snaren van een gitaar in parallelle strengen achterover gekamd. Geen spoor van ijdelheid in zijn kleding. Een roodbruin geblokte stropdas, een donker colbert met wollen vest, tijdloze instappers. Hij keert zich om. Ik volg hem in de schemer van het huis. Aan het einde van de gang flikkert een gele lamp. Mijn hakken klikken hard op het zwart-witte mozaïek van de stenen vloer. In de spaarzaam verlichte huiskamer wandbrede antieke kasten, van onder tot boven gevuld met boeken, zonder uitzondering gebonden en met stofomslag. Op tafel een vulpen en een briefkaart. Ik durf niet te kijken naar het adres. Van Eck pakt mijn arm.

‘Kom, als we buiten zijn, zult u het begrijpen’.

Aan het einde van de kamer loopt een smalle gang naar de achterdeur. Op het plaatsje ontsluit Van Eck de deur in de bemoste ommuring. Ik ruik een scherpe, zure lucht.

De voormalige Elandstinksloot’, zegt van Eck en wijst naar de smalle straat. Ik herken de Lijnbaansstraat. Of toch niet?

‘De leerlooiers van de Elandsstraat en -gracht hebben hier jarenlang op geloosd. En dat gebeurde ook vanuit de Grote Stinkmolen en de Kleine Stinkmolen op de Schans, de stadswal aan de overzijde van de Baan-gracht. Daar bewerkten zeemleertouwers schapenvellen. Met urine. De Grote Stinkmolen dus. Nomen Est omen nietwaar?’

Hij lacht. In zijn gelaat komt langzaam de kleur terug.

Ik ken het verhaal. In de 18e eeuw werd “de Grote” een moutmolen, het Roode Hart genaamd, die begin 19e eeuw werd gesloopt. De Engelse Gasfabriek, de industriële opvolger, produceerde de extreem giftige bodemvervuiling die tot de dag van vandaag de Appeltjesmarkt onbebouwbaar maakt. De naastgelegen parkeergarage staat niet toevallig op palen, een paar meter boven het oppervlak en grondwater.

Van Eck wijst richting Marnixstraat. Ik kijk naar de plek waar de blokkendoos en betonnen ringen van de Marnixgarage het uitzicht domineren. Maar niet vandaag. Ik zie een donkere rookpluim en de bruinzwarte huid van een fabriek. Mijn mond valt open en ik sta stil.

Waar is de garage? En waar is het Hoofdbureau van Politie, 100 meter naar links?

Achter de fabriek doemt onmiskenbaar een bolwerk op. Een stenen constructie die onderdeel is van de 17e eeuwse stadsmuur. Op deze plaats kan alleen maar bolwerk Nieuwerkerk staan, realiseer ik me. Ik val naar links en zoek naar evenwicht en adem.

‘Meneer Van Eck! Wat gebeurt hier? Waar ben ik?’

Van Eck buigt zijn hoofd. Een frons tekent zijn zilveren gezicht. Hij zucht.

‘U hebt recht op een verklaring, ik weet het. Ik heb u geschreven dat ik uit de tijd ben. Mijn verhalen zijn lang geleden opgetekend en leven nu hun eigen leven. Helaas wordt hun bestaansgrond en vindplaats meer en meer begrensd. Uit boekwinkels zijn ze verbannen, uitsluitend in schaarse antiquariaten vinden ze een laatste schuilplaats, wachtend op een reddende engel, een zendeling zoekend naar historische kennis. Mijn woorden zijn nu zeldzame insecten wier bosschages zijn gerooid voor het gemak van de mens. Waar zijn ze nog geborgen? De naasten met wie ik mijn ervaringen persoonlijk heb gedeeld, kunnen het niet meer navertellen. Het is mijn diepste verlangen de herinnering aan het Amsterdam van 1870, mijn jeugd, nog eenmaal in gesproken woorden door te geven. Met het vuur van mijn tong en het kompas van mijn voeten.’

Hij haalt diep adem. Zijn gezicht gloeit als een fakkel in de nacht. Mijn mond is gesnoerd. Ik ben sprakeloos en wacht devoot als zijn discipel tot hij vervolgt.

‘Ik vertel het verhaal van de oude 17-eeuwse stad die in 1870 omringd   wordt door de Buitensingel en waar je vanaf de Schans de honderden, honderden molens ziet, hun wieken malend in de wind, een
ensemble van nijverheid als een zwerm spreeuwen harmonieus, mystiek dansend tot de einder. Gister werd mijn wens verhoord en ontwaakte ik in het oude huis van mijn jeugd. Ik heb weinig tijd. U bent uitverkoren om mijn verhaal aan te horen en door te geven. Ik weet niet waarom. Hier moet u het mee doen.’

De lucht trilt en staat dan stil. Zijn eeuwigdurende meditatie is onderbroken voor deze ene boodschap, een eenzame zonnestraal die door de wolken is gebroken en mijn gezicht raakt.

‘Goed’, zeg ik tenslotte, ‘ik luister’.

We lopen naar de Schans, zijn arm geklonken aan de mijne. Zijn dunne benen haasten zich als een achtjarige. We beklimmen bolwerk Nieuwerkerk. Dan ontvouwt zich aan de overzijde van de Buitensingel het schilderij, onder een blauwgrijze Hollandse lucht van Van Goyen, met wolken zo rond als fris geblazen bellen.

Een zee van molens. Zo ver als ik kan zien.

Wieken draaien langzaam rond, andere staan stil. Van Eck haalt diep adem en blaast langzaam uit. Een kalme wind strijkt langs ons  gelaat. Het groene land doorsneden met slootjes die in de middeleeuwen door de ontginners loodrecht op de Amstel zijn gegraven, kilometers diep het veen in naar het Westen om het moeras te ontwateren en geschikt te maken voor landbouw en bebouwing. Tot de Kostverlorenvaart en verder, naar de zandgronden bij Haarlem. In het Oosten idem, naar het Gooi.
Een deel van de groene percelen is versteend en Jordaan geworden, waar sloten en paden tot straten en grachten zijn gemaakt, schuin uit de Prinsengracht gestoken. Schuin achter me ligt de Elandsgracht, nog niet gedempt, vroeger het Appelmanspad naar de eigenaar van het kilometerslange perceel dat in de Middeleeuwen van Dam tot Kostverlorenvaart reikte. De beschoeiing van de gracht is kapot. In het water drijven vuilnis en uitwerpselen. De achtertuinen in de Jordaan zijn dichtgebouwd, en in de stegen huisvesten kelderwoningen de allerarmsten onder de groeiende bevolking. Vochtige een-kamer krotten waar gezinnen op een paar vierkante meter hokken. De levensverwachting is laag, de kindersterfte hoog.
Dit is de rand van de stad, waar leerlooiers, handwerkslieden, en dagloners vechten tegen de uren van de dag en de nacht. Van Eck wijst naar links.

‘Ziet u ze? De tuinderijen en herbergen bij de Boerenwetering, waar nu het Museumplein en Rijksmuseum domineren?’

En waar nu de voertaal Engels is, denk ik, en het ego van de door twee eeuwen neergang getekende stad van 1870 nu door duizenden bezoekers aanbeden wordt als IK Amsterdam. Ik zwijg. Dit kan ik Van Eck nimmer uitleggen.

‘Daarachter de houtzaagmolens langs de brede sloot die Albert Cuyp is geworden’ vervolgt Van Eck.
‘En naar rechts het water van de Kattensloot en de plas Kwakerspoel, – die u kent als het Kwakersplein – waar we als kinderen speelden.’

Hij wijst naar een groep jongens die in het water zwemmen en zich ten droge leggen in een van de bootjes die teruggekomen van de stad wachten op nieuwe vracht. Eenvoudige vaartuigen die in het ochtendschemer met melk, fruit en groente naar de stad varen. Bij de Raampoort ter hoogte van de Bloemgracht is een doorvaart voor de groentemarkt op de Prinsengracht en de fruitmarkt op het Singel.

Van Eck kent deze dag geen vermoeidheid. Zo loop ik met hem op de boerenpaden die Kinkerstraat, Ferdinand Bol en Dapperstraat worden. We bezoeken het Muiderbos waar in 1866 de Oude Oosterbegraafplaats is geopend. Mijn overgrootvader is daar in 1916 begraven alvorens verplaatst te worden naar De Nieuwe Ooster. Als ik dat vertel glimlacht Van Eck:

‘Het is altijd mijn wens geweest aan de rand van de stad te rusten, waar families hun zondagse wandeling maken in het lommer van het Bos, met zicht op de torens van de stad.’

Ik laat de vraag liggen waar de appel uiteindelijk gevallen is. Niet ver van deze boom hoop ik voor hem. We schuilen voor de regen bij de tuinderfamilie van Loon en rusten bij de herberg naast de opslag van de houtzaagmolens. Ik vertel Van Eck dat molen De Otter is gered van verplaatsing naar Uitgeest , de laatste der Mohikanen die  werkeloos en verlaten in de Gillis van Ledenberchstraat de herinnering bewaart aan het panorama van de Buitensingel. De Otter zal weer draaien. Niet om te produceren maar om te verpozen, de Amsterdamse industrie van de 21-eeuw.

Hij kijkt me aan en knikt. Zijn verhaal is verteld.

Het is zijn tijd.

Ondertussen in Brooklyn

Tommy is onze doorman.
We logeren winter 2013 bij Joe, in zijn appartement in Willow Street, Brooklyn Heights, een eiland van bruine baksteen, statige straten, gespikkeld met 19e-eeuwse herenhuizen. Een paar straten verder open water, de promenade langs de East River en de skyline van Manhattan.
Amsterdam-Zuid in NYC.

Tommy, een massieve man, zestiger, een zacht gezicht, weet wie we zijn voordat we ons hebben voorgesteld.
“Friends of Joe, welcome madame, sir”.
Ik ben verbaasd, en gevlijd. Ten onrechte. Als kennis macht is, staat de huisbaas aan de deur die ons galant in zijn domicilie nodigt.

Dat is hij niet alleen omdat hij de geheimen kent van de 30 deuren op de bovengelegen etages.
Het helpt wel.
De nieuwe vriend van mrs. Smith, die de tweede keer al naar hem glimlacht  en Tommy vraagt  of hij zijn hond wil uitlaten.
De eenzame goudvis van de journalist, door Tommy verzorgd als baasje de stad uit is, happend naar gruis op het kleine wateroppervlak. als een pasgeboren vogeltje in een vochtig nest.
De dronkenschap van de operazangeres, die zingt, vloekt en tiert en wier vibrato met zachte hand door Tommy naar snikken en stilte wordt geleid.
De volgende dag neemt ze de bestelde croissantjes met een knikje aan,  nadat de herinnering met de alcohol uit haar geest is verdreven.
En wat zit er in die grijze pakketjes die wekelijks voor de toneelschrijver worden afgeleverd, de nachtvlinder die de ochtendkrant rond lunchtijd bij Tommy ophaalt en wiens oogleden even zwaar lijden onder de zwaartekracht als de halve manen in de huid daaronder?

De doorman is een reiziger. Wie de wereld kent, sluit en opent anderen de deur. Tommy is een zwarte man in een blanke bubble. Hij kent het zwijgen in weelde en spreekt de taal van armoede. Hij brengt je naar het ziekenhuis, en neemt je post in ontvangst. Hij legt een brug en graaft een sloot.
Als het moet in die volgorde.
Wie hem verstaat, hoort de verhalen. Small talk, gossip en ernst bij de lift.
Of voor de deur, met een sigaretje, met de neef van Joe. Smoke mates. De verre vriend is soms dichterbij dan de stille buur. Tommy weet dat de makelaar van drie hoog hem mijdt. Doormen weten teveel, zegt buurman. Hij loopt voorbij maar je passeert de doorman niet. Wie hem schuwt, gaat, zonder weersverwachting, toch door zijn deur naar buiten.

Ook deze buurman kan op dinsdag niet zonder Tommy. Voor 18 uur komt de ganse straat in beweging. Het parkeerverbod wijzigt wekelijks van de ene naar de andere zijde van de weg. Wacht je tot het 18e uur is geslagen, dan is je plaats vergaan. Auto’s manoeuvreren tussen tijdige plek en gevreesde bekeuring. De illegaliteit van half 6 maakt Tommy een half uur verklikker van de handhavers. Spot hij ze dan volgen waarschuwingen, verplaatsingen, en victory at 18 o clock.
De dans van Willow Street.

We gaan de stad in. Tommy gaat naar huis. Waar is thuis?
Als ik me koester aan het beeld van de fiere, arme man die op leeftijd, noodgedwongen arbeid verricht, vertelt Joe lachend dat Tommy een leven lang hard gewerkt en goed verdiend heeft.
Na pensionering zocht hij een ontspannen dagbesteding. Geen hobby’s, geen geraniums. Doorman!
Een praatje, interessante mensen, vrijheid.
Zijn spaargeld zit in twee appartements-gebouwen in Buschwick.

Doorman, het geheim van de huisbaas.

Ondertussen in Amsterdam, 9 augustus 2018

Home sweet home

Verhuisd naar Amsterdam, zijn geboortestad,
keren we met mijn schoonvader terug naar het oude huis in Voorburg, de stad waar hij 78 jaar woonde.

‘Home, sweet home”, zegt hij als we de gemeentegrens passeren. Jaren-60-flats, plantsoenen, stille, brede straten.
“Mis je het”?, vraag ik.
“Neuh, sust hij. “Het is voorbij. Maar ik heb er goed gewoond. En veel beleefd natuurlijk’”.

In het huis gaan een laatste keer de spullen door zijn handen. Wat hij jaren bewaard heeft, valt in een seconde onder zijn oordeel. Een doos met 30 agenda’s. De administratie van het buurthuis. De schriften met crypto-raadsels.
De liefde is voorbij.
Een grijze vuilniszak verslindt zijn verleden.

Een paar items worden gespaard van verbanning.
Speeches van 25-jarige huwelijken, jubilea van de oliemaatschappij, een brief aan zijn ouders.
In de boekenkast vind ik een pasfoto van 40 jaar geleden. “Knappe man”, zegt hij.

In een tas draag ik het verhaal van zijn leven naar buiten.
Hij stapt in de auto naar Amsterdam.
Als we de Ring bereiken, kijkt hij naar buiten. Het blijft stil.

Ondertussen in Amsterdam, zomer 2018

De regenmaker

De stad zucht onder de hete, hete zomer, die verdooft en ruziet met de slaap.
We schuilen in schemer en schaduw.
Ik verlang intens naar wind en regen.
We fietsen langzaam naar het park, een zachte wind opwekkend die verkoelt.
Het hondje zit in een mandje achterop de fiets. Haar tong vraagt om water, wolken, regen.

Als die plots komt, stort het wonder zich over ons uit. Het nat baant zich in gulle stromen een weg door de klamme hitte, naar haar snuit, de vacht, de weg. Terug in het mandje klotst het water rond haar poten.

Met grote ogen kijkt ze naar de hemel en dan naar ons.
Ik hoor je denken. Wat sneu, doornat, beducht voor het geweld van de natuur, een angstig hompje hond.

Ik kijk naar de hond. Wat is er gebeurd? We fietsten naar het park. Zuchtende mensen in het warme gras, de baas transpirerend als hij afstapt en zich droogt. De zucht die de hond al dagen hoort. Mensen die traag bewegen in de dikke lucht.

De hond rent even de spieren los. Een sprintje, een afslag links, een rolletje om. Dan vindt ze de open plek en richt haar bek naar de hemel.
De weerwolf uit haar keel laat geen misverstand bestaan.
Het scheurt het hart, het klieft de hemel en de klamme zomeradem. Het gebiedt.

Mensen kijken op. Is dit het signaal om huiswaarts te gaan? Wat eindigt hier?

Dan breekt de lucht, het water vloeit, het gras drinkt en ik adem. We gaan naar huis.

In haar mand zie ik de hond, beduusd door haar stille kracht.

Je weet pas wat het is, als je het hebt gedaan. Zoals met elke kunst.

Tekening van Caroline Meerum Terwogt