Op de fiets langs de Middenweg. Twee autostroken, een vrije trambaan, een reepje fietspad. Per ongeluk raak ik mijn bel. Voor me zwaait een man wild met zijn handen, mompelt onverstaanbare verwensingen en zet de vaart erin. Aangespoord door het toeval. In Amsterdam zit je nooit om een prikkel verlegen.
De Middenweg. Naam van de eenvoud. In de 17e-eeuw gegeven aan de plattelandsweg die de Watergraafsmeer, nieuw land gemalen uit water, simpelweg in tweeën deelt. Tot 1921 een eigen gemeente. Diemen heeft haar plaats aan de Oostflank ingenomen. Kleine buur, grote identiteit, stil verzet.
Nog geen 100 jaar is de Middenweg nu Amsterdams, en misschien wordt het dat wel nooit. Een landhuis, de halte van het Gooise trammetje, lage bebouwing. Een straat tussen stad en land.
Ik koers door de tijd en steek in gedachten van de Middenweg door naar de Oetewalerweg, en zie voorbij het Muiderbos en de herbergen in de verte de stadspoort. Daar is Amsterdam.
Dan passeer ik de Muiderkerk. De oude toren weerstond de brand van dertig jaar geleden. Ze kijkt me aan. Een nieuwe deur in de tijd naar het kerstfeest van de zondagskerk van de Tugelaweg.
Tante Rie draagt een kerstverhaal voor, uit haar hoofd, en ik speel met vijf gelukkigen een lied op de blokfluit. Het avontuur is niet het optreden, maar de geheimzinnige wereld achter de coulissen, waar alleen de uitverkorenen toegang hebben. We zwermen door het gebouw, bevangen door de euforie van de kolonist die zojuist de rivier is overgestoken. Steeds keren we terug in de grote kamer met in het midden de onmetelijke schaal met chocolaatjes. Ze vinden mijn mond. Vruchten van het nieuwe land van overvloed. Nooit smaakte snoepgoed zoeter en volmaakter als die dag in 1966.
De Muiderkerk. Ik houd in en monster de toren.
In mijn mond proef ik de zachte cacao en begrijp nog steeds niet: hoe heeft die rijstebrijberg van chocola ooit in de kerk gepast?