Om vier uur fluit de
eerste vogel
Vroeg nestelt naast laat

Om vier uur fluit de
eerste vogel
Vroeg nestelt naast laat
Goochem, om er niet
te zijn en toch
gezien te worden
Who is this woman,
zei een toerist.
Ze zwijgt al even.
OPNIEUW GEPLAATST IVM TECHNISCHE STORING
Lopen in de Middeleeuwen maakt me gelukkig. Sinds ik weet dat de ontginners van Amstelland het groene land in de elfde eeuw doorsneden met slootjes, die loodrecht op de Amstel zijn gegraven om het moeras te ontwateren voor landbouw en bebouwing, kilometers diep het veen in naar het Westen en Oosten… sinds ik dat weet, zie ik hun sporen overal in de stad. In de stegen die van het Damrak naar de Nieuwendijk omhoog lopen, naar de oude rivierdijk van de Amstel. In de Jordaan, waar sloten en paden tot straten en grachten zijn gemaakt, schuin uit de Prinsengracht gestoken. En in een oud buitenpad, dat door de landerijen voerde, langs sloten en grazende koeien, eindigend bij een van de honderden molens die Amsterdam omringden. Daar voert dit verhaal me.
Op de Leidsegracht passeer ik de brug over de Keizersgracht en sla tegen de richting in rechtsaf. De zon speelt met het water en zet aan de overzijde de gevel van Huis Marseille in het licht. Vijftig meter links wacht het Molenpad. De kleine straat is verlaten. Links en rechts monumentale bebouwing, hoog en laag, een potpourri van stijlen. Verderop ligt de Prinsengracht, net als de Heren- en Keizersgracht vanaf 1612 gegraven als onderdeel van de majestueuze derde Uitleg van Amsterdam. De Prinsengracht doorsneed het oude Molenpad, en de honderd meters tot het Raamplein werden omgedoopt tot Raamstraat. Maar tussen de nieuwe hoofdgrachten behield het pad haar oude naam. Omdat het straatje niet uitloopt op een brug is het stil. Over de Prinsengracht trekken dagjesmensen van de Negen Straatjes naar de Leidsestraat. In het Molenpad zelf is niets te consumeren, maar het café met die naam doet goede zaken, net om de hoek op de Prinsengracht. In mijn studententijd zakte ik in het bruine café door, doofde een wankele liefde uit, doopten we verdriet en wijsheden in drank. Die andere ontginners kende ik toen nog niet. Het middeleeuwse pad liep door de polder buiten de stadsgrens tot de molen op het huidige Raamplein bij de Marnixstraat, nu een desolate parkeerplaats, waarover het gemeentebestuur toevallig vandaag een besluit publiceert. Een van de twee uitgangen van het terrein wordt opgeheven, onder aanhaling van twee wetten, een reglement, diverse bepalingen en uitvoeringsvoorschriften, de verordening en ondermandaatbesluiten van de stadsdelen en het stadsgebied. Maar kijk, daar is de molen. De verbeelding wint het. Altijd.Johannes Bührmann. Hij kende mijn opa.
Geen onaardige vent, denk ik als ik op het Molenpad loop en hem groet.
Noten: * (you 1 en 2) Citaten uit De wezen van Amsterdam. Roman, in bewerking. * (3) Verzoek Bührmann ziekenfonds uit Stadsarchief Amsterdam, Archief 200 (Inventaris van het Archief van het Weeshuis en Oudemannen- en -vrouwenhuis der Evangelisch-Lutherse Gemeente), Inventaris 732 Notulen regenten 14 april 1903 – 5 oktober 1905, Verslag 27 april 1905 * (4) Brief uit Stadsarchief Amsterdam, Archief 200 (Inventaris van het Archief van het Weeshuis en Oudemannen- en -vrouwenhuis der Evangelisch-Lutherse Gemeente), Inventaris 900, Copyboek correspondentie Bestuur met wezen en pleegouders
De letters
IS dit nou wat je wilde?
Een vrouw op straat, ze gilde
naar hem,
naast haar,
zijn schaduw,
een afdruk van zijn benen,
een man, die onmiskenbaar
was verdwenen,
nadat
geworpen uit haar mond,
de hagel trof,
was hij gebutst, verwond?
Eén keer nog keek hij om
en stamelde,
in kommer en gegrom:
ik, ik…
Hij leek een ogenblik
een jongetje,
verbeeld ik me
of maakte hij een sprongetje,
een vlucht naar voren,
als het ware.
Ontdaan van woorden
en gebaren,
verloor ik hen uit zicht,
de stilte speelde in mijn oren,
was er gewonnen of verloren,
was het een waan,
heeft dit zich werklijk voorgedaan?
Je kunt niet weten wat je wilt.
Je bent,
je doet
je bloeit en bloedt,
als de letters zijn geschreven,
alleen verhalen overleven.
Lijnen in het land,
gesneden met onvaste hand
en in de regen uitgelopen.
Gekleurd, betekend door een kind,
met takken wiegend in de wind,
de wortels weggestoken.
Ooit zong de horizon hier ongebroken
totdat, de lange vingers uitgestoken,
de stad haar stem deed doven.
Achter de wering wacht het water,
eeuwenlang vandaag, op later.
We lopen op de grens.
Zo zijn we, stil en naakt,
waar alles is gemaakt.
Ook wat zich niet liet denken.
Een plukje takken.
Zoals het is,
stoer, broos, een bestaan
De oude vorstin
kruipt in mijn hoofd:
eenzaam, niet alleen
André de Vries, 4 juni 1926 – 27 oktober 2022
‘Ik hoop dat jullie… toch een goed leven hebben’, zei mijn oom André vanmorgen. Zesennegentig jaar oud woonde hij nog zelfstandig. Tot hij viel. Sinds vier maanden was hij aan een rolstoel gekluisterd. Opgenomen in een verpleeghuis en afhankelijk van hulp. Voor toiletbezoek. Om in bed te komen. En op te staan. Soms lag hij dertien en een half uur plat. Van negen uur in de avond tot half elf de volgende morgen. Hij was een nachtmens, las thuis na middernacht het nieuws, schreef apps en mails. Nu telde hij de uren, starend naar het plafond, de pijn in zijn benen verbijtend.
Een onderzoeker was hij. Nieuwsgierig, spitte het internet af op kennis en inzichten. Om zich te informeren.
‘Ik weet precies wat in de wereld gebeurt.’
Om zijn kinderen en kleinkinderen te helpen. En nu, in het verpleeghuis, om zijn behandeling kritisch te volgen. Op zijn laptop die hij alleen overdag nog kon gebruiken. Steunkousen voor zijn benen? Hij zocht uit welk type geschikt was, en hoe ze aangebracht dienden te worden. Waar nodig onderwees hij de onwetenden. Hij waardeerde deskundigheid, maar herkende feilloos knollen voor citroenen.
‘Ik hoop dat jullie… toch een goed leven hebben.’
‘Toch’, dat woord gebruikte hij dikwijls. Wat hij zei was overwogen, grondig overdacht. Zijn kinderen en kleinkinderen zaten diep in zijn hart. Maar toch. Zijn leven hield op.
De afgelopen maanden spraken we elkaar wekelijks, naar het einde vaker. Niet in het minst over zijn leven waar hij met mitsen en maren op terug keek.
‘Ik heb altijd een laag zelfbeeld gehad. En een moeilijk karakter.‘
‘Wat kun jij schelden’, had Henk, mijn vader, tegen hem gezegd. En die kon er zelf ook wat van. André vertelde het zonder gene. Niet om schoon schip te maken. Evenmin met trots. Hij had altijd gezegd wat hij vond, ook als hem dat niet in dank werd afgenomen. Zo oordeelde hij ook over zichzelf.
In de tweede helft van de jaren tachtig had hij een aanvaring met Nieuwenweg, zijn directeur bij de Dienst Bouw- en Woningtoezicht. Hij was hoofd Personeelszaken en voor ingewikkelde brieven werd steevast een beroep op zijn pen gedaan.
‘U moet niet boos worden…’ had de directeur op een goede dag gezegd en een paar noten gekraakt over een concept van zijn hand.
‘Doe het lekker zelf’, had mijn oom geantwoord en smeet de brief naar zijn baas. Kort daarna kreeg hij een andere functie. Hij vertelde het met smaak – het ontlokte mijn lach – maar ook met een zekere spijt. Toen ik zijn intelligentie roemde, zei hij:
‘Als ik een ander karakter had gehad, had ik het verder geschopt. Arrogant vonden mensen me.’
Hij was autonoom, maar allesbehalve overtuigd van zijn eigen positie onder mensen. En nu kwamen bewoners en personeel van het verpleeghuis afscheid nemen. Ze omhelsden hem. Zijn overbuurvrouw huilde. Een ander prees zijn aangename gezelschap, hij zou hem enorm missen.
‘Die laatste weken en dagen… ik word kennelijk aardig gevonden’, zei hij. ‘Dat zelfbeeld moet ik toch een beetje herzien.’
Tot de laatste dag was hij scherp, snel van begrip, verbaal zeer vaardig. En kritisch, driftig, soeverein. Allesbehalve een vlieg op de muur. Oom André in een verpleeghuis, geregeerd door de routines van slapen, eten, plassen en poepen. Om twaalf en vijf uur eten in de huiskamer, wat de pot schaft. Ondenkbaar.
‘Gisteravond, bij dat vreselijke eten, dacht ik, gelukkig, het is de laatste keer,’ zei hij vanmorgen. ‘Ik wil dit leven niet. Het is een marteling. Elke dag is het een marteling.’
Hij had het heft toch in handen weten te houden en mocht uit het leven vertrekken. Alles uitgezocht op internet. Overlegd met de huisarts met wie hij in het huis een band had opgebouwd. Het afscheid voorbereid met de dominee die hem elke maandag opzocht. De datum geprikt, 27 oktober, half 12 ’s ochtends. De laatste week gevuld met afscheid van familie, vrienden, personeel en bewoners. Hij telde de dagen. Vorige week donderdag, peuzelend aan een saucijzenbroodje, zei hij om half drie ’s middags:
‘Gek hè, volgende week om deze tijd ben ik er niet meer.’
Vanmorgen om half elf zaten we in zijn kleine kamer op de vijfde etage. Zijn kinderen, schoondochter, kleinkinderen. En ik, ‘mijn neef, de psycholoog’ zoals hij me in het verpleeghuis aan deze en gene had voorgesteld. Ik hield van zijn verhalen, hij waardeerde mijn luisteren.
Foto’s van zijn vrouw en kleinzoon. Een brandende kaars. De dominee leidde het ritueel. Woorden die precies pasten. Gebaren die troostten. Knuffels en tranen in zijn laatste uur. Het koor zong Nader tot U mijn Heer, zes keer. De laatste maanden had hij weer een lijntje met de hemel gekregen, had de dominee in het ziekenhuis gezegd.
Toch.
Misschien had Frank Sinatra hem langs die weg gesproken. Hij zong My Way. Alsof ik het voor het eerst hoorde, verwoordde hij André’s gevoel. De laatste woorden van een autonome man, staand op de grens, klaar voor de oversteek. De rode draad van onze gesprekken. Hij luisterde, zijn hoofd licht gebogen, zijn gezicht zacht en open.
‘Prachtig dominee, dank u’, zei hij.
En we lieten hem in vrede achter.
Twintig minuten later vertelde de arts dat hij rustig was overleden.
Onder bladeren
soezen, spieden,
alles is breekbaar