Een deur in de binnenstad van Amsterdam, in een vorig leven grachtgroen gelakt. De barsten in het hout zijn gelooid en vormen geultjes voor de regen. Voor de ramen bruine gordijnen, die zorgvuldig zijn gesloten. Onder de trekbel het vale naambordje:
Van Eck.
Ik trek hard aan de bel, en voel de terugslag op het hout, Opnieuw vraag ik me af of dit werkelijk en waar is. Gisteren ontving ik een briefkaart met een frankering van 5 cent. In een schoonschrift dat ik ken van mijn grootvader las ik:
‘ Beste E
Ik hoop dat ik u niet ontrief met dit bericht. U weet wie ik ben, althans, u kent mijn boek. Zoals u weet ben ik uit de tijd. Ik kan u niet vertellen waar of hoe lang dat zo is. Het is nu eenmaal zo. Ik tel de dagen niet meer. Ik hoop dat u dat begrijpt.
Ik wil u vragen morgen naar mijn huis te komen. Het adres vindt u op deze kaart. Ik kan niet zeggen waarom. Sommige verhalen moeten eerst verteld worden. Ik doe dat aan u. Dat kan alleen morgen. Ook dat kan ik niet toelichten. Zorg dat u er om 11 uur bent.
Ik groet u beleefd,
J. van Eck’
Ik knijp mijn ogen samen. J.van Eck? Ik ken maar éen Van Eck. De auteur van De Schans en de Buitensingel uit 1948. Wie haalt hier een grap met me uit?! Met mijn vinger strijk ik langs de postzegel. Ze is meegedrukt in de briefkaart. Het stempel is dik en rond. In zwarte inkt lees ik: Amsterdam 21 augustus 1948.
Ik werp een blik op het raam. Word ik gefilmd? Rolt iemand nu van de stoep van het lachen? Op straat hangen twee mensen op een bankje, fietsers en brommers zijn op weg. Ik zie niets dan onschuld.
Ik loop de poetsenmakers na die het talent hebben dit te ondernemen. Dat zijn er maar een paar. En ze opereren steevast in het verband van mijn intervisiegroep. Dit is er éen op ons niveau.
Of is de boodschap een andere en houdt de afzender zich met redenen verscholen? Die nacht lig ik wakker, alert als na het zien van een horrorfilm die te kort voor bedtijd is geëindigd. Om 3 uur schrik ik wakker en luister gespannen naar harde gillen die gewoonlijk vervloeien in mijn slaap. Ik waggel naar het raam en zie een verlaten straat.
De volgende dag is mijn gemoed ongewijzigd. Wie flikt me dit? De kaart brandt in mijn handen en weigert haar afzender te onthullen. Er zit niets anders op dan op pad te gaan.
Ik hoor de bel rinkelen achterin het oude huis. Ik bereid me voor op een bulderend gelach van J. en B. die hun spot in mijn gezicht spuwen. Ik kijk omhoog of ik een camera zie. Het glas van de oude lantaarn boven de deur is dof en beantwoordt niet mijn blik. De deur opent. Een oude man kijkt me onbevangen aan.
‘Welkom. Wat bijzonder dat u in staat bent op mijn uitnodiging in te gaan”.
Hij is stokoud. In zijn gelaat zijn onder een bril met ronde glazen de tijden getekend als krassen in dikke verf. Zijn witte haar is als snaren van een gitaar in parallelle strengen achterover gekamd. Geen spoor van ijdelheid in zijn kleding. Een roodbruin geblokte stropdas, een donker colbert met wollen vest, tijdloze instappers. Hij keert zich om. Ik volg hem in de schemer van het huis. Aan het einde van de gang flikkert een gele lamp. Mijn hakken klikken hard op het zwart-witte mozaïek van de stenen vloer. In de spaarzaam verlichte huiskamer wandbrede antieke kasten, van onder tot boven gevuld met boeken, zonder uitzondering gebonden en met stofomslag. Op tafel een vulpen en een briefkaart. Ik durf niet te kijken naar het adres. Van Eck pakt mijn arm.
‘Kom, als we buiten zijn, zult u het begrijpen’.
Aan het einde van de kamer loopt een smalle gang naar de achterdeur. Op het plaatsje ontsluit Van Eck de deur in de bemoste ommuring. Ik ruik een scherpe, zure lucht.
‘De voormalige Elandstinksloot’, zegt van Eck en wijst naar de smalle straat. Ik herken de Lijnbaansstraat. Of toch niet?
‘De leerlooiers van de Elandsstraat en -gracht hebben hier jarenlang op geloosd. En dat gebeurde ook vanuit de Grote Stinkmolen en de Kleine Stinkmolen op de Schans, de stadswal aan de overzijde van de Baan-gracht. Daar bewerkten zeemleertouwers schapenvellen. Met urine. De Grote Stinkmolen dus. Nomen Est omen nietwaar?’
Hij lacht. In zijn gelaat komt langzaam de kleur terug.
Ik ken het verhaal. In de 18e eeuw werd “de Grote” een moutmolen, het Roode Hart genaamd, die begin 19e eeuw werd gesloopt. De Engelse Gasfabriek, de industriële opvolger, produceerde de extreem giftige bodemvervuiling die tot de dag van vandaag de Appeltjesmarkt onbebouwbaar maakt. De naastgelegen parkeergarage staat niet toevallig op palen, een paar meter boven het oppervlak en grondwater.
Van Eck wijst richting Marnixstraat. Ik kijk naar de plek waar de blokkendoos en betonnen ringen van de Marnixgarage het uitzicht domineren. Maar niet vandaag. Ik zie een donkere rookpluim en de bruinzwarte huid van een fabriek. Mijn mond valt open en ik sta stil.
Waar is de garage? En waar is het Hoofdbureau van Politie, 100 meter naar links?
Achter de fabriek doemt onmiskenbaar een bolwerk op. Een stenen constructie die onderdeel is van de 17e eeuwse stadsmuur. Op deze plaats kan alleen maar bolwerk Nieuwerkerk staan, realiseer ik me. Ik val naar links en zoek naar evenwicht en adem.
‘Meneer Van Eck! Wat gebeurt hier? Waar ben ik?’
Van Eck buigt zijn hoofd. Een frons tekent zijn zilveren gezicht. Hij zucht.
‘U hebt recht op een verklaring, ik weet het. Ik heb u geschreven dat ik uit de tijd ben. Mijn verhalen zijn lang geleden opgetekend en leven nu hun eigen leven. Helaas wordt hun bestaansgrond en vindplaats meer en meer begrensd. Uit boekwinkels zijn ze verbannen, uitsluitend in schaarse antiquariaten vinden ze een laatste schuilplaats, wachtend op een reddende engel, een zendeling zoekend naar historische kennis. Mijn woorden zijn nu zeldzame insecten wier bosschages zijn gerooid voor het gemak van de mens. Waar zijn ze nog geborgen? De naasten met wie ik mijn ervaringen persoonlijk heb gedeeld, kunnen het niet meer navertellen. Het is mijn diepste verlangen de herinnering aan het Amsterdam van 1870, mijn jeugd, nog eenmaal in gesproken woorden door te geven. Met het vuur van mijn tong en het kompas van mijn voeten.’
Hij haalt diep adem. Zijn gezicht gloeit als een fakkel in de nacht. Mijn mond is gesnoerd. Ik ben sprakeloos en wacht devoot als zijn discipel tot hij vervolgt.
‘Ik vertel het verhaal van de oude 17-eeuwse stad die in 1870 omringd wordt door de Buitensingel en waar je vanaf de Schans de honderden, honderden molens ziet, hun wieken malend in de wind, een
ensemble van nijverheid als een zwerm spreeuwen harmonieus, mystiek dansend tot de einder. Gister werd mijn wens verhoord en ontwaakte ik in het oude huis van mijn jeugd. Ik heb weinig tijd. U bent uitverkoren om mijn verhaal aan te horen en door te geven. Ik weet niet waarom. Hier moet u het mee doen.’
De lucht trilt en staat dan stil. Zijn eeuwigdurende meditatie is onderbroken voor deze ene boodschap, een eenzame zonnestraal die door de wolken is gebroken en mijn gezicht raakt.
‘Goed’, zeg ik tenslotte, ‘ik luister’.
We lopen naar de Schans, zijn arm geklonken aan de mijne. Zijn dunne benen haasten zich als een achtjarige. We beklimmen bolwerk Nieuwerkerk. Dan ontvouwt zich aan de overzijde van de Buitensingel het schilderij, onder een blauwgrijze Hollandse lucht van Van Goyen, met wolken zo rond als fris geblazen bellen.
Een zee van molens. Zo ver als ik kan zien.
Wieken draaien langzaam rond, andere staan stil. Van Eck haalt diep adem en blaast langzaam uit. Een kalme wind strijkt langs ons gelaat. Het groene land doorsneden met slootjes die in de middeleeuwen door de ontginners loodrecht op de Amstel zijn gegraven, kilometers diep het veen in naar het Westen om het moeras te ontwateren en geschikt te maken voor landbouw en bebouwing. Tot de Kostverlorenvaart en verder, naar de zandgronden bij Haarlem. In het Oosten idem, naar het Gooi.
Een deel van de groene percelen is versteend en Jordaan geworden, waar sloten en paden tot straten en grachten zijn gemaakt, schuin uit de Prinsengracht gestoken. Schuin achter me ligt de Elandsgracht, nog niet gedempt, vroeger het Appelmanspad naar de eigenaar van het kilometerslange perceel dat in de Middeleeuwen van Dam tot Kostverlorenvaart reikte. De beschoeiing van de gracht is kapot. In het water drijven vuilnis en uitwerpselen. De achtertuinen in de Jordaan zijn dichtgebouwd, en in de stegen huisvesten kelderwoningen de allerarmsten onder de groeiende bevolking. Vochtige een-kamer krotten waar gezinnen op een paar vierkante meter hokken. De levensverwachting is laag, de kindersterfte hoog.
Dit is de rand van de stad, waar leerlooiers, handwerkslieden, en dagloners vechten tegen de uren van de dag en de nacht. Van Eck wijst naar links.
‘Ziet u ze? De tuinderijen en herbergen bij de Boerenwetering, waar nu het Museumplein en Rijksmuseum domineren?’
En waar nu de voertaal Engels is, denk ik, en het ego van de door twee eeuwen neergang getekende stad van 1870 nu door duizenden bezoekers aanbeden wordt als IK Amsterdam. Ik zwijg. Dit kan ik Van Eck nimmer uitleggen.
‘Daarachter de houtzaagmolens langs de brede sloot die Albert Cuyp is geworden’ vervolgt Van Eck.
‘En naar rechts het water van de Kattensloot en de plas Kwakerspoel, – die u kent als het Kwakersplein – waar we als kinderen speelden.’
Hij wijst naar een groep jongens die in het water zwemmen en zich ten droge leggen in een van de bootjes die teruggekomen van de stad wachten op nieuwe vracht. Eenvoudige vaartuigen die in het ochtendschemer met melk, fruit en groente naar de stad varen. Bij de Raampoort ter hoogte van de Bloemgracht is een doorvaart voor de groentemarkt op de Prinsengracht en de fruitmarkt op het Singel.
Van Eck kent deze dag geen vermoeidheid. Zo loop ik met hem op de boerenpaden die Kinkerstraat, Ferdinand Bol en Dapperstraat worden. We bezoeken het Muiderbos waar in 1866 de Oude Oosterbegraafplaats is geopend. Mijn overgrootvader is daar in 1916 begraven alvorens verplaatst te worden naar De Nieuwe Ooster. Als ik dat vertel glimlacht Van Eck:
‘Het is altijd mijn wens geweest aan de rand van de stad te rusten, waar families hun zondagse wandeling maken in het lommer van het Bos, met zicht op de torens van de stad.’
Ik laat de vraag liggen waar de appel uiteindelijk gevallen is. Niet ver van deze boom hoop ik voor hem. We schuilen voor de regen bij de tuinderfamilie van Loon en rusten bij de herberg naast de opslag van de houtzaagmolens. Ik vertel Van Eck dat molen De Otter is gered van verplaatsing naar Uitgeest , de laatste der Mohikanen die werkeloos en verlaten in de Gillis van Ledenberchstraat de herinnering bewaart aan het panorama van de Buitensingel. De Otter zal weer draaien. Niet om te produceren maar om te verpozen, de Amsterdamse industrie van de 21-eeuw.
Hij kijkt me aan en knikt. Zijn verhaal is verteld.
Het is zijn tijd.
Ik stond op het bolwerk en keek mee. Zo mooi beschreven!
Wat neem je ons toch mee!!
Heerlijk geschreven.
Hoi Eric, prachtig verhaal over mijn stad. Mooi dat de molens waar mijn voorouders woonden weer even in het daglicht staan.
“ ‘En naar rechts het water van (…) de plas Kwakerspoel, – die u kent als het Kwakersplein – waar we als kinderen speelden.’”
Nog maar kort geleden werd mij -via jou- duidelijk dat deze naamgeving als directe bron de kikkers uit de poel had. Nu hoor ik van van Eck het bredere verhaal. Een verhaal dat valt in het ‘policy-window’ van de aandacht/tijd van beide schrijvers. Even boeiend als briljant
Eric, wat een verrassing! Geen haiku dit keer of een kort observatief schrijfsel, maar een geschiedenis van Amsterdam, spannend en evocatief verwoord in een raamvertelling. Dank je wel!
Wat geweldig! Eric! Een verhaal naar mijn hart.